Oudgrieks : Nederlands θερμός = warm κλα(ί)ω = huilen / wenen (om) ἐλαύνω = (voort)drijven / optrekken / marcheren ἀμφότεροι = beide(n) πιστός = trouw / betrouwbaar τὸ δάκρυον = traan καλύπτω = bedekken εὖ = goed (bijwoord) ἄρχω + gen. = leiden / heersen over τίκτω = baren / ter wereld brengen χωρέω = gaan ἡ τελευτή = einde ἄδικος = onrechtvaardig κατά + gen. = vanaf...naar beneden ὀλίγος = weinig / gering τὸ πρόσωπον = gezicht ἡ δούλη = slavin ἴσως = misschien / waarschijnlijk ἀλλά (bij gebiedende wijs) = maar (kom) μέγα = erg / zeer (bijwoord) πρότερος = eerder / vroeger ἡ χείρ (χειρός, dat. mv. χερσί) = hand / arm ἡ πόλις (acc. πόλιν) = stad ἐλπίζω (+ inf.) = hopen / verwachten (te) πρότερον = eerder (bijwoord) μανθάνω = leren kennen / begrijpen / vernemen λαμπρός = schitterend