Oudgrieks : Nederlands ἤ = of σοῦ, σου = (van) jou / u / jouw / uw (genitivus pers. vnw.) διαφθείρω = te gronde richten / vernietigen ἔπεσον (inf. πεσεῖν) = ik viel (aor. bij πίπτω) ταῦτα = dit / dat (onz. meervoud nom. + acc.) λυπέω = kwellen / verdriet doen ἡ χθών (χθονός) = aarde / grond ἔλιπον (inf. λιπεῖν) = ik liet / ik verliet (aor. van λείπω) ὁ ἀδελφός = broer ἄρχω + gen. = voorgaan / leiden / heersen over / beginnen met τι (zonder accent!) (τινος) = iets (zelfstandig gebruikt) / enig(e) (bijvoeglijk gebruikt) ἔλαβον (inf. λαβεῖν) = ik pakte / ik nam (aor. vanλαμβάνω) τάχα = snel / spoedig (bijwoord) εἶδον (inf. ἰδεῖν) = ik zag (aor. bij ὁράω zien) τρέχω = rennen πρῶτος = eerste καταβαίνω = naar beneden gaan / afdalen θάπτω = begraven ἀπέθανον (inf. ἀποθανεῖν) = ik stierf (aor. van ἀποθνῄσκω) τις (zonder accent!) (τινος) = iemand (zelfstandig gebruikt) / iets / een of ander(e) (bijvoeglijk gebruikt) / enkele(n) / sommige(n) (meervoud) τὸ ὄνομα (ὀνόματος) = naam ἔτεκον (inf. τεκεῖν) = ik baarde / ik bracht ter wereld (aor. van τίκτω) ἡ ψυχή = ziel / geest / schim / leven καταλείπω, aor. Κατέλιπον = achterlaten σύνειμι (+ dat.) = samenzijn (met) / omgaan met ἤγαγον (inf. ἀγαγεῖν) = ik bracht / ik leidde (aor. van ἄγω) ὁ φύλαξ (φύλακος) = wachter / bewaker εἶπον (inf. εἰπεῖν) = ik zei / ik sprak (aor. bij λέγω zeggen) τρέφω, aor. ἔθρεψα = voeden / opvoeden ἤνεγκον (inf. ἐνεγκεῖν) = ik droeg / ik bracht (aor. Bij φέρω) ἦλθον (inf. ἐλθεῖν) = ik kwam / ik ging (aor.)