Oudgrieks : Nederlands ἀποκρίνομαι = antwoorden εἴτε . . . εἴτε = of . . . of, hetzij . . . hetzij ἡ αἰδώς (αἰδοῦς) = schaamte / gêne / respect / ontzag λούομαι = zich wassen ἡ ἐσθής (ἐσθῆτος) = kleding νέμω = verdelen / toedelen ἀφικνέομαι, aor. ἀφικόμην (εἰς + acc.) = (aan)komen (in) / bereiken / arriveren φοβέομαι = bang zijn (voor) / vrezen πάσχω, aor. ἔπαθον = lijden / te verduren hebben / ondervinden / ervaren ἐπεί, ἐπειδή = toen / nadat (+ verleden tijd) / aangezien / nu (als voegwoord) ἀγαθός = goed ἐπιμελέομαι + gen. = zorgen voor / zich bekommeren om οὔπω / οὐ . . . πω = nog niet ἔρχομαι, aor. ἦλθον = gaan / komen ἡ θυγάτηρ (θυγατρός) = dochter ἅπτομαι + gen. = aanpakken / vastpakken θεάομαι = bekijken / beschouwen παρέσχον (inf. παρασχεῖν) = ik gaf / ik verschafte (aor. Van παρέχω) ἡ κόρη = meisje παρίσταμαι + dat. = bijstaan / helpen παρακελεύομαι + dat. = aansporen τὸ εἷμα (εἵματος) = kleding(stuk) / (mv) kleren / kleding γυμνός = naakt / onbedekt ἐπιλανθάνομαι + gen. = vergeten ὁ ὦμος = schouder λούω = wassen κεῖμαι = liggen γαμέομαι = trouwen (onderwerp: de vrouw) ἀνίσταμαι = opstaan ἡγέομαι + dat. = leiden / voor(op)gaan βούλομαι = willen ἡ εὐτυχία = succes / geluk / voorspoed ἐγείρομαι = wakker worden ἵσταμαι = gaan staan / blijven staan παρά + acc. = naar (van personen) ὁ ποταμός = rivier ἄπειμι, inf. ἀπεῖναι = afwezig zijn / verwijderd zijn ὁ πόντος = zee ἐπίσταμαι = weten / kennen / kunnen δύναμαι = kunnen Διός, Διί, Δία (gen., dat., acc.) = Zeus φαίνω, aor. ἔφηνα = tonen / laten zien φαίνομαι = verschijnen / schijnen (te) / toeschijnen παρασκευάζω = klaarmaken / gereedmaken αἰδέομαι + inf. + acc. = zich schamen om / ontzag hebben voor / respecteren ἡ χάρις (χάριτος, acc. χάριν) = charme / gunst / dank κάθημαι = zitten γίγνομαι, aor. ἐγενόμην = geboren worden / ontstaan / worden (als koppelwerkwoord) / gebeuren παρά + dat. = bij ἥδομαι + dat. = blij zijn met / zich verheugen over