ὀξύς (ὀξέος), ὀξεῖα, ὀξύ (ὀξέος) ἠρόμην (inf. ἐρέσθαι) (+ acc.) πόθεν;
εὔχομαι (+ dat.) πίνω, aor. ἔπιον γλυκύς (γλυκέος), γλυκεῖα, γλυκύ (γλυκέος)
περί + acc. ἐκπλήττω ἐκπλήττομαι
βαρύς (βαρέος), βαρεῖα, βαρύ (βαρέος) ἡγέομαι + dat. ἄγριος
παντοῖος κατά + acc. δέομαι, aor. ἐδεήθην + gen.
ἔξω (+ gen.) ἥδομαι, aor. ἥσθην + dat. ὑπό + gen.
θεραπεύω ἡ ἑσπέρα πολύ + compar.
αἱρέω, aor. εἷλον (inf. ἑλεῖν) ἅμα + dat. καταβάλλω, aor. Κατέβαλον
ῥέω καλέω, aor. pass. ἐκλήθην σύν + dat.
waarvandaan? ik vroeg (aan) (aor. bij ἐρωτάω vragen) scherp / fel (mnl., vrl., onz.)
zoet (mnl., vrl., onz.) drinken bidden (tot)
versteld staan / hevig schrikken verbijsteren / laten schrikken (rond)om / met betrekking tot / over
wild / woest leiden / voor(op)gaan / menen / beschouwen als zwaar (mnl., vrl., onz.)
verlangen van / verzoeken / missen / nodig hebben (verspreid) over / ter hoogte van / volgens / wat betreft allerlei
door (bij passieve werkwoorden) / door (toedoen van) blij zijn me / zich verheugen in / over buiten
veel avond verzorgen / dienen / vereren
naar beneden gooien / neergooien tegelijk met / samen met (in)nemen / grijpen / pakken
met gezelschap van / in gezelschap van / met behulp van roepen / uitnodigen / noemen stromen
ἐσθίω ἡ νόσος τείνω
ἀπόλλυμαι, aor. ἀπωλόμην ὁ λίθος τὸ αἷμα (αἵματος)
ὁ ὀφθαλμός ἐμαυτῷ, ἐμαυτῇ διαλέγομαι (+ dat.)
δεῖ + inf. / A.c.I. ὑπό + dat. καταλαμβάνω, aor. Κατέλαβον
ὁ δέ, ἡ δέ, τὸ δέ ἐδυνήθην ἐβουλήθην
ἐφοβήθην
strekken / spannen / rekken ziekte eten
bloed steen omkomen / te gronde gaan
(be)spreken (met) / een gesprek voeren (met) / discussiëren (aan) mijzelf (dat. mnl., vrl.) oog
grijpen / vastpakken / aantreffen onder / aan de voet van het is nodig dat / men / het moet . . .
ik wilde (aor. van βούλομαι) ik kon (aor. van δύναμαι) hij / zij / het / de ander
ik werd bang / ik was bang (aor. van φοβέομαι)