Oudgrieks : Nederlands ἐπαινέω = goedkeuren / prijzen τὸ ἔπος (ἔπους) = verhaal / uitspraak / woord δυσμενής (δυσμενοῦς) = vijandig / slechtgezind τὸ ἔθνος (ἔθνους) = volk ἔτλην (aor.) = ik durfde / ik waagde σχεδόν + gen. = dichtbij / bijna μήποτε = nooit (bij gebiedende wijs en invinitivus) τὸ πάθος (πάθους) (wat iemand overkomt: πάσχω) = lot / ongeluk / lotgeval / gewaarwording / ervaring μισέω = haten μᾶλλον ... ἤ = liever . . . dan εὐμενής (εὐμενοῦς) = welgezind / goedgezind / vriendelijk ἐξ οὗ = sinds / vanaf het moment dat ψευδής (ψευδοῦς) = leugenachtig / onwaar ἑσπόμην (inf. σπέσθαι) = ik volgde (aor. van ἕπομαι) ζήω, inf. ζῆν, partic. ζῶν (ζῶντος), ζῶσα (ζώσης) = leven ἀληθής (ἀληθοῦς) = waar / werkelijk σφόδρα (bijwoord) = erg / zeer οὔποτε = nooit πειράομαι, aor. ἐπειράθην + gen. = beproeven / op de proef stellen / proberen te τὸ ἄλγος (ἄλγους) = verdriet / smart ἀποφεύγω, aor. ἀπέφυγον = wegvluchten παύομαι + gen. / partic. = ophouden (met / te) / stoppen (met / te) στρατεύομαι = een veldtocht ondernemen ἡ νίκη = overwinning ἀδύνατος = niet in staat / onmogelijk ἀπέρχομαι, aor. ἀπῆλθον = weggaan gen. + ἕνεκα = ter wille van / wegens ὀργίζομαι, aor. ὠργίσθην (+ dat.) = boos worden (op) / boos zijn (op) πρό + gen. = voor (van plaats en tijd) / voor bescherming van / ter bescherming van / voor / eerder dan / liever dan τὸ εἶδος (εἴδους) = gestalte / uiterlijk / vorm / soort τὸ κράτος (κράτους) = kracht πολύ + superlativus = verreweg