ἐπαινέω τὸ ἔπος (ἔπους) δυσμενής (δυσμενοῦς)
τὸ ἔθνος (ἔθνους) ἔτλην (aor.) σχεδόν + gen.
μήποτε τὸ πάθος (πάθους) (wat iemand overkomt: πάσχω) μισέω
μᾶλλον ... ἤ εὐμενής (εὐμενοῦς) ἐξ οὗ
ψευδής (ψευδοῦς) ἑσπόμην (inf. σπέσθαι) ζήω, inf. ζῆν, partic. ζῶν (ζῶντος), ζῶσα (ζώσης)
ἀληθής (ἀληθοῦς) σφόδρα (bijwoord) οὔποτε
πειράομαι, aor. ἐπειράθην + gen. τὸ ἄλγος (ἄλγους) ἀποφεύγω, aor. ἀπέφυγον
παύομαι + gen. / partic. στρατεύομαι ἡ νίκη
ἀδύνατος ἀπέρχομαι, aor. ἀπῆλθον gen. + ἕνεκα
ὀργίζομαι, aor. ὠργίσθην (+ dat.) πρό + gen. τὸ εἶδος (εἴδους)
τὸ κράτος (κράτους) πολύ + superlativus
vijandig / slechtgezind verhaal / uitspraak / woord goedkeuren / prijzen
dichtbij / bijna ik durfde / ik waagde volk
haten lot / ongeluk / lotgeval / gewaarwording / ervaring nooit (bij gebiedende wijs en invinitivus)
sinds / vanaf het moment dat welgezind / goedgezind / vriendelijk liever . . . dan
leven ik volgde (aor. van ἕπομαι) leugenachtig / onwaar
nooit erg / zeer waar / werkelijk
wegvluchten verdriet / smart beproeven / op de proef stellen / proberen te
overwinning een veldtocht ondernemen ophouden (met / te) / stoppen (met / te)
ter wille van / wegens weggaan niet in staat / onmogelijk
gestalte / uiterlijk / vorm / soort voor (van plaats en tijd) / voor bescherming van / ter bescherming van / voor / eerder dan / liever dan boos worden (op) / boos zijn (op)
verreweg kracht