Oudgrieks : Nederlands οἴομαι = denken / menen τὸ ἔτος (ἔτους) = jaar ἄκων (ἄκοντος), ἄκουσα, ἆκον (ἄκοντος) = tegen zijn wil / onvrijwillig οἴχομαι (+ partic.) = weggaan / weggegaan zijn ἡ πατρίς (πατρίδος) = vaderland μηδείς (μηδένος), μηδεμία, μηδέν (μηδένος) = niemand / niets (bij gebiedende wijs en infinitivus) / geen enkel(e) τιμάω, aor. ἐτίμησα = eren ὅς, ἥ, ὅ = die / dat / wie / wat (betr. vnw.) ὡς = hoe / zoals / dat (na werkwoorden van zeggen) / alsof / omdat (volgens iemands mening) ἀπατάω = bedriegen ξένος = buitenlands / vreemd ἔνδον (bijwoord) = binnen τοιόσδε..., οἷος... = zodanig...(zo)als προσέρχομαι, aor. προσῆλθον + dat. = ergens naar toe gaan ὁ βασιλεύς (βασιλέως) = koning ποῦ; = waar? πρίν + inf. / A.c.I. = voordat ἐντυγχάνω, aor. ἐνέτυχον + dat. = ontmoeten / tegenkomen που = ergens / denk ik / misschien δέχομαι, aor. ἐδεξάμην = ontvangen / aannemen ἐρωτάω, aor. ἠρόμην (+ acc.) = vragen (aan) ταχέως (bijwoord) = snel ἡ μνήμη (+ gen.) = herinnering (aan) πυνθάνομαι, aor. ἐπυθόμην = vragen naar / informeren naar / (aor.) vernemen δεξιός = rechter / rechts οὐδείς (οὐδένος), οὐδεμία, οὐδέν (οὐδένος) = niemand / niets (zelfstandig) / geen enkel(e) (bijvoeglijk) λευκός = wit εὐρύς (εὐρέος), εὐρεῖα, εὐρύ (εὐρέος) = breed (mnl., vrl., onz.) ἡδύς (ἡδέος), ἡδεῖα, ἡδύ (ἡδέος) = aangenaam / fijn / zoet / lekker τοιόσδε, τοιάδε, τοιόνδε = zodanig / dergelijk πάντως (bijwoord) = geheel en al / volkomen σιγάω = zwijgen / stil zijn γε = geeft nadruk aan het voorafgaande woord / tenminste ταχύς (ταχέος), ταχεῖα, ταχύ (ταχέος) = snel (mnl., vrl., onz.) σαφής (σαφοῦς) = duidelijk ὁ μῦθος = verhaal / mythe / woord (alleen bij dichters) ψεύδομαι = liegen ὁ ποῦς (ποδός) = voet τὸ γένος (γένους) = geslacht / afkomst / soort τὸ ψεῦδος (ψεύδους) = leugen ἀναγιγνώσκω = herkennen ὁ γονεύς, οἱ γονεῖς = ouder(s) φράζω = tonen / meedelen / te kennen geven ὁ ἰχθῦς (ἰχθύος) = vis τὸ κτῆμα (κτήματος) = bezit