οἴομαι τὸ ἔτος (ἔτους) ἄκων (ἄκοντος), ἄκουσα, ἆκον (ἄκοντος)
οἴχομαι (+ partic.) ἡ πατρίς (πατρίδος) μηδείς (μηδένος), μηδεμία, μηδέν (μηδένος)
τιμάω, aor. ἐτίμησα ὅς, ἥ, ὅ ὡς
ἀπατάω ξένος ἔνδον (bijwoord)
τοιόσδε..., οἷος... προσέρχομαι, aor. προσῆλθον + dat. ὁ βασιλεύς (βασιλέως)
ποῦ; πρίν + inf. / A.c.I. ἐντυγχάνω, aor. ἐνέτυχον + dat.
που δέχομαι, aor. ἐδεξάμην ἐρωτάω, aor. ἠρόμην (+ acc.)
ταχέως (bijwoord) ἡ μνήμη (+ gen.) πυνθάνομαι, aor. ἐπυθόμην
δεξιός οὐδείς (οὐδένος), οὐδεμία, οὐδέν (οὐδένος) λευκός
tegen zijn wil / onvrijwillig jaar denken / menen
niemand / niets (bij gebiedende wijs en infinitivus) / geen enkel(e) vaderland weggaan / weggegaan zijn
hoe / zoals / dat (na werkwoorden van zeggen) / alsof / omdat (volgens iemands mening) die / dat / wie / wat (betr. vnw.) eren
binnen buitenlands / vreemd bedriegen
koning ergens naar toe gaan zodanig...(zo)als
ontmoeten / tegenkomen voordat waar?
vragen (aan) ontvangen / aannemen ergens / denk ik / misschien
vragen naar / informeren naar / (aor.) vernemen herinnering (aan) snel
wit niemand / niets (zelfstandig) / geen enkel(e) (bijvoeglijk) rechter / rechts
εὐρύς (εὐρέος), εὐρεῖα, εὐρύ (εὐρέος) ἡδύς (ἡδέος), ἡδεῖα, ἡδύ (ἡδέος) τοιόσδε, τοιάδε, τοιόνδε
πάντως (bijwoord) σιγάω γε
ταχύς (ταχέος), ταχεῖα, ταχύ (ταχέος) σαφής (σαφοῦς) ὁ μῦθος
ψεύδομαι ὁ ποῦς (ποδός) τὸ γένος (γένους)
τὸ ψεῦδος (ψεύδους) ἀναγιγνώσκω ὁ γονεύς, οἱ γονεῖς
φράζω ὁ ἰχθῦς (ἰχθύος) τὸ κτῆμα (κτήματος)
zodanig / dergelijk aangenaam / fijn / zoet / lekker breed (mnl., vrl., onz.)
geeft nadruk aan het voorafgaande woord / tenminste zwijgen / stil zijn geheel en al / volkomen
verhaal / mythe / woord (alleen bij dichters) duidelijk snel (mnl., vrl., onz.)
geslacht / afkomst / soort voet liegen
ouder(s) herkennen leugen
bezit vis tonen / meedelen / te kennen geven