Oudgrieks : Nederlands ἅτε + partic. = omdat κοσμέω = ordenen / versieren (met) τοτὲ μὲν . . . τοτὲ δέ = nu eens . . . dan weer ὁ ἆθλος = wedstrijd / strijd / inspanning καθίζομαι = (gaan) zitten τὸ τόξον = boog λίαν (bijwoord) = (te) zeer μιμνῄσκομαι, aor.ἐμνήσθην + gen. = zich herinneren / denken aan ὁ θυμός = hart / gemoed πάλαι (bijwoord) = lang geleden / vroeger / allang ἔνειμι = erin zijn (ἀ)δύνατόν ἐστι(ν) = het is (on)mogelijk δυνατός = in staat / mogelijk δώδεκα = twaalf (wordt niet verbogen) μέμφομαι + dat. = berispen / aanmerking maken op κόπτω = slaan ὁ χρυσός = goud μή = niet (bij gebiedende wijs) / niet (in hoofdzin bij verbod) / opdat niet / om niet te / dat (na uitdrukkingen van vrees) ἐάω = (toe)laten / toestaan ἐπεάν ( = ἐπεὶ ἄν) + conj. ἐάvν ( = εἰ ἄν) + conj. τὸ δένδρον = boom ῥᾴδιος = gemakkelijk κάτω = (naar) beneden (bijwoord) σπεύδω = zich haasten / zich inspannen / streven naar ῥᾳδίως (bijwoord) = gemakkelijk / met gemak ἀληθῶς (bijwoord) = werkelijk / echt ὁ ἄργυρος = zilver ὡς + conj. / ὅπως + conj. = opdat / om te δοκέω (+ dat.) + inf. = (toe)schijnen (aan) / menen / denken ἡ δειρή = hals / nek τὸ σῆμα (σήματος) = teken ἄρχομαι = beginnen