γενήσομαι ὡς τὸ κακόν
βασιλεύω ὁ οὐρανός ἡ γένεσις (γενέσεως)
δοκεῖ, fut. δόξει μοι ἐράω / ἐράομαι, aor. ἠράσθην + gen. σχήσω
ἴδιος ἕξω θαρρέω
ἴσος + dat. βουλήσομαι πλήττω, aor. ἔπληξα, fut. Πλήξω
ὡς + partic. fut. μαίνομαι βραχύς (βραχέος), βραχεῖα, βραχύ (βραχέος)
μέσος ἐρῶ (-έω) χαρίζομαι + dat.
ἡ ἀκρόπολις (ἀκροπόλεως) πράττω, fut. πράξω ἀποφαίνω, aor. ἀπέφηνα, fut. ἀποφανῶ (έω)
τὸ δόρυ (δόρατος) ὁ μάρτυς (μάρτυρος) ἁρπάζω, fut. ἁρπάσω
kwaad / ongeluk / ramp (mv.) / rampen hoe / zoals / zodra als / toen / dat (na werkwoorden van zeggen) / opdat / om te / omdat (volgens iemands mening) / alsof ik zal (geboren) worden / gebeuren (fut. van γίγνομαι)
geboorte hemel koning zijn
ik zal hebben / ik zal krijgen (fut. van ἔχω) verlangen / begeren / verliefd zijn op het schijnt mij goed toe / (aor.) ik besluit
moed hebben / vol vertrouwen zijn ik zal hebben (fut. van ἔχω) eigen
slaan ik zal willen (fut. van βούλομαι) gelijk aan
kort (mnl., vrl., onz.) waanzinnig zijn / buiten (met de bedoeling) om te
een plezier doen / ter wille zijn ik zal zeggen (fut. bij λέγω) midden- / in het midden (predicatief)
tonen / laten zien handelen / doen akropolis / burcht
grijpen roven getuige speer
φαίνομαι, aor. ἐφάνην, (wordt vervoegd als ἐλύθην), fut. Φανήσομαι ἔγημα ἄμφω
ὥστε ὁ δικαστής ἔδεισα (aor.) + (acc.)
ἔσομαι μελήσει μοι ἔσται
ἡ δύναμις (δυνάμεως) δικάζω μαρτυρέω
πάνυ (bijwoord) ἑαυτοῦ, ἑαυτῆς, ἑαυτοῦ, ἑαυτῷ, ἑαυτῇ, ἑαυτῷ, ἑαυτόν, ἐαυτήν, ἑαυτό ἡ γαῖα
θαυμαστός ἡ ἀσπίς (ἀσπίδος) ὀνομάζω
beide(n) ik trouwde (aor. van γαμέω) schijnen / blijken
ik werd bang (voor) rechter zodat / zodoende / dus (begin van een hoofdzin)
hij zal zijn / zij zal zijn / het zal zijn (fut. Van ἐστί(ν)) het zal mij interesseren / ter harte gaan (fut. van μέλει μοι) ik zal zijn (fut. van εἰμί)
getuigenis afleggen rechtspreken / beslissen macht / vermogen / kracht
aarde zichzelf (gen., dat., acc. mnl., vrl., onz. ev.) zeer / erg
noemen schild bewonderenswaardig