Oudgrieks : Nederlands τὸ ἀργύριον = (zilver) geld φύομαι, aor. ἔφυν = groeien, aor.: (van aard) zijn, geworden zijn ὅταν ( = ὅτε + ἄν) + conj. ἱκανός = voldoende / geschikt / in staat ἀποδίδωμι, aor. ἀπέδωκα = teruggeven τὸ χρῆμα (χρήματος) = zaak / ding / mv. bezit(tingen), geld ἔφασαν = zij zeiden (imperf. van φημί) ἀνά + acc. = langs (omhoog) / (verspreid) over ἡδέως (bijwoord) = graag ἔθηκα = ik plaatste / zette neer (aor. Van τίθημι) ἀφαιρέω, aor. ἀφεῖλον = afnemen / wegnemen χίλιοι = duizend ἔδωκα = ik gaf (aor. van δίδωμι) ἔβην = ik ging (aor. van βαίνω) ὅσος = zo groot als / mv. zoveel als ἀπέβην = ik ging weg / terug (aor. Van ἀποβαίνω) ὁ οἰκέτης = (in huis dienende) slaaf / bediende ἑκάτερος = ieder (van beiden) ἔγνων = ik leerde kennen / ik begreep (aor. van γιγνώσκω) φημί, 3e pers. mv. φασί(ν) = zeggen ἐπιφαίνομαι, aor. ἐπεφάνην = verschijnen ὑπέρ + gen. = boven / ter verdediging / bescherming van θύω = offeren τριάκοντα = dertig (wordt niet verbogen) προστίθημι, aor. Προσέθηκα = toevoegen δύομαι, aor. ἔδυν = duiken / gaan in / aantrekken