Oudgrieks : Nederlands μάχομαι = strijden / vechten ὑπό + acc. = (naar) onder λανθάνω + acc. = verborgen zijn voor / ontgaan aan / onopgemerkt blijven (door) / ongemerkt… διατελέω + partic. = iets blijven doen / voortdurend... ἐπειδάν ( = ἐπειδὴ ἄν) + conj. τέμνω = snijden γυμνάζω = oefenen / trainen ὁ κύκλος = cirkel / kring ἡ μηχανή = werktuig / (hulp)middel νόμος = gewoonte / wet συνίημι, partic. συνιείς (συνιέντος) = begrijpen ὁ μὲν...ὁ δέ = de een...de ander καρτερός = sterk / krachtig εἶς (ἑνός), μία (μιᾶς), ἕν (ἑνός) = één (telwoord) τὸ μὲν...τὸ δέ = het een...het ander θέω = rennen / snellen ὁ ἀγών (ἀγῶνος) = (wed)strijd ἡ ἐπιθυμία = begeerte / verlangen οἱ μὲν...οἱ δέ = sommigen...anderen γυμνάζομαι = (zich) oefenen / trainen τὰ μὲν...τὰ δέ = sommige(n)...andere(n) αἰσχρός = schandelijk / lelijk ἔφη = hij zei (imperfectum van φημί) ἐπιτίθεμαι, aor. ἐπεθέμην + dat. = aanvallen ὁπότε = wanneer / telkens wanneer ἀνόσιος = goddeloos τρεῖς, τρία = drie (mnl. / vrl., onz.) τὸ ἆθλον = (wedstrijd) prijs ἡ ἰσχύς (ἰσχύος) = kracht ἑκών (ἑκόντος), ἑκοῦσα, ἑκόν (ἑκόντος) = vrijwillig / expres ἀσθενής (ἀσθενοῦς) = zwak εἰ δὲ μή = als niet / zo niet / anders ὁ διδάσκαλος = leraar ἄρχομαι (+ gen. / partic.) = beginnen (met / te) ἔμαθον = ik leerde kennen / ik begreep / ik vernam (aor. van μανθάνω) τὸ ποίημα (ποιήματος) = gedicht ὁ ποιητής = dichter κοινός = gemeenschappelijk ἀνέχομαι, aor. ἀνεσχόμην (+ partic.) = het verdragen (om / te) τὸ γυμνάσιον = sportschool ἀπορέω = in onzekerheid verkeren / niet weten ὀρθός = rechtop / juist ἡ σκιά = schaduw / schim (van de dode) ἐπιχειρέω + inf. = ondernemen / overgaan tot / proberen τυγχάνω, aor. ἔτυχον + gen. = treffen / krijgen / toevallig… / het treft zo / dat... ἀναγκάζω = dwingen / noodzaken πορεύομαι = gaan / reizen