Oudgrieks : Nederlands ἡ γῆ = aarde / grond / land δούς / δόντος = part. aor. van δίδωμι δίδωμι / aor. ἔδωκα = geven ἡ χείρ / χε(ι)ρός dat. mv. ταῖς χερσί(ν) = hand / arm ἐπεί / ἐπειδή = toen / nadat / aangezien / nu (voegw.) / (+ ἄν + conj. / opt.) wanneer / zodra als / nadat ἥκιστα (bijw.) = allerminst / in de laatste plaats χρή + inf. / A.c.I. = het is nodig / wenselijk / het moet φύομαι / aor. ἔφυν = groeien / ontstaan ὁ θνητός = sterveling θνητός (bijv. nw.) = sterfelijk τις / τι / gen. τινος (zonder accent) = (zelfst.) iemand / iets / mv. sommige(n) / enige(n) / (bijv.) een / een zekere / mv. sommige / enige κτείνω aor. ἔκτανον / ἔκτεινα = doden ὅτι (voegw.) = dat / omdat / wat (in afh. vraag) ὁ γάμος = huwelijk αὐτός = zelf οἱ δόμοι (mv.) = huis / paleis τὸ ὄρος / ὄρους = berg / gebergte οἰκέω = (be)wonen ἀναγκάζω = noodzaken / dwingen ὅσος (betrekk. vnw.) = (zoveel / zo groot) als ἡ γυνή / γυναῖκος = vrouw ἦσαν = 3e p. mv. impf. van εἰμί (zijn) ὕπο / ὕπ' / ὕφ' + dat. = onder / aan de voet van κάθημαι = zitten