Oudgrieks : Nederlands δεῖ + A.c.I. / inf. = het is nodig dat / het / men moet μανθάνω aor. ἔμαθον = leren kennen / vernemen / begrijpen μή = niet (bij imp. / conj. van aansporing en verbod / en opt. van wens) / dat (na ww. van vrezen) ἐθέλω / θέλω / aor. ἠθέλησα = willen / bereid zijn ὤν / οὖσα / ὄν gen. ὄντος / οὔσης = part. van εἰμί (zijn) ὑπέρ + gen. = boven / ter bescherming / verdediging van / ten behoeve van φαίνομαι / fut. φανήσομαι aor. ἐφάνην = zich tonen / verschijnen τε...καί = ...en κατά / κατ' / καθ' + acc. = verspreid over / ter hoogte van / volgens / wat betreft ἀπό / ἀπ' / ἀφ' + gen. = van...vandaan / vanaf / vanaf / sinds ὠθέω = stoten / duwen ἐν + dat. = in οὐδαμοῦ = nergens γίγνομαι / fut. γενήσομαι aor. ἐγενόμην perf. γέγονα = geboren worden / ontstaan / worden (als koppelwerkwoord) / gebeuren δείκνυμι / aor. ἔδειξα = aanwijzen / (aan)tonen ἄλλος = ander / overig ἡ χθών / χθόνος = aarde / grond / land ἐνθένδε = van hier εὖ (bijw.) = goed ὁ ποῦς / ποδός = voet / poot ἐμαυτόν / ἐμαυτήν (acc.) = mij / mezelf ἡ ὀργή = woede / toorn / drift σύν / ξύν + dat. = met / in gezelschap van / met behulp van τὰ ὅπλα = wapens ἄγω / aor. ἤγαγον = leiden / brengen τὸ εἶδος / εἴδους = gestalte / uiterlijk / vorm / soort ὁ ἀνήρ / ἀνδρός = man