δεῖ + A.c.I. / inf. μανθάνω aor. ἔμαθον μή
ἐθέλω / θέλω / aor. ἠθέλησα ὤν / οὖσα / ὄν gen. ὄντος / οὔσης ὑπέρ + gen.
φαίνομαι / fut. φανήσομαι aor. ἐφάνην τε...καί κατά / κατ' / καθ' + acc.
ἀπό / ἀπ' / ἀφ' + gen. ὠθέω ἐν + dat.
οὐδαμοῦ γίγνομαι / fut. γενήσομαι aor. ἐγενόμην perf. γέγονα δείκνυμι / aor. ἔδειξα
ἄλλος ἡ χθών / χθόνος ἐνθένδε
εὖ (bijw.) ὁ ποῦς / ποδός ἐμαυτόν / ἐμαυτήν (acc.)
ἡ ὀργή σύν / ξύν + dat. τὰ ὅπλα
ἄγω / aor. ἤγαγον τὸ εἶδος / εἴδους ὁ ἀνήρ / ἀνδρός
niet (bij imp. / conj. van aansporing en verbod / en opt. van wens) / dat (na ww. van vrezen) leren kennen / vernemen / begrijpen het is nodig dat / het / men moet
boven / ter bescherming / verdediging van / ten behoeve van part. van εἰμί (zijn) willen / bereid zijn
verspreid over / ter hoogte van / volgens / wat betreft ...en zich tonen / verschijnen
in stoten / duwen van...vandaan / vanaf / vanaf / sinds
aanwijzen / (aan)tonen geboren worden / ontstaan / worden (als koppelwerkwoord) / gebeuren nergens
van hier aarde / grond / land ander / overig
mij / mezelf voet / poot goed
wapens met / in gezelschap van / met behulp van woede / toorn / drift
man gestalte / uiterlijk / vorm / soort leiden / brengen