Oudgrieks : Nederlands ἀλλά / ἀλλ' = maar / toch (in nazinnen) / vooruit! (bij imperativi en conj. van aansporing) αἴρω = optillen / oppakken ἀμφί / ἀμφ' + acc. = om...heen / rondom ὡς + conj. / opt. + part. + part. fut. + superlativus = hoe; (zo)als (vaak voorafgegaan door οὕτως) / dat (bij werkw. van zeggen) / toen / zodra (voegwoord) opdat / om te omdat / alsof (subjectieve mening) (met de bedoeling) om te zo . . . mogelijk