Oudgrieks : Nederlands ποῖ; = waarheen? καθίστημι / aor. καθέστησα = neerzetten / (+ 2 acc.) maken tot / aanstellen als ἡγέομαι = (+ dat.) de weg wijzen / voorgaan / leiden / (+ gen.) het bevel voeren over / (+ A.c.I.) menen / (+ 2 acc.) beschouwen als / houden voor σύ = jij / u ὁ γέρων / γέροντος = oude man / grijsaard ὁ θύρσος = thyrsos(staf) οὔτε...οὔτε = noch...noch ἡ νύξ / νυκτός = nacht ἡ ἡμέρα = dag ἡδύς / ἡδέος = aangenaam / fijn ὁ αὐτός = dezelfde πάσχω / aor. ἔπαθον = lijden / te verduren hebben / ondervinden / ervaren οὔκουν; = dan niet? soms niet? οὐκοῦν; = (dan) niet? toch zeker wel? ὅμοιος + dat. = gelijk aan / gelijkend op ἡ τιμή = eer / waarde / aanzien (ἐ)κεῖσε = daarheen μόνος = alleen μόνον (bijw.) = slechts / alleen maar κακός = slecht / laf μακρός = lang μέλλω = (+ inf. prs.) op het punt staan / (+ inf. fut.) zullen / van plan zijn