Oudgrieks : Nederlands ἀνά / ἀν' + acc. = langs...omhoog / (verspreid) over τὰ κακά = rampen / onheil / ongeluk ἡμῖν = (aan / voor) ons (dat. van ἡμεῖς) ὅστις / ἥτις / ὅτι / ὅ τι = (een willekeurig) iemand / iets / die / wat / (vaak) ieder die; alwie alwat / wie / wat (in afh. vraag) τιμάω = eren ὁ χορός = dans / koor μέσος = middelste / in het midden (predicatief) / midden- πλήρης / πλήρους + gen. = vol met ἵστημι / aor. ἔστησα = plaatsen / oprichten / tot staan brengen / (+ 2 acc.) aanstellen als δὴ = dus / dan / natuurlijk λαμβάνω / aor. ἔλαβον = nemen / krijgen / gevangen nemen ἄπειμι = afwezig zijn λέγω / fut. ἐρῶ aor. εἶπον aor. pass. ἐρρήθην perf. εἴρηκα perf. pass. εἴρημαι = zeggen / spreken / vertellen παύω = (+ acc.) doen stoppen / (+ gen. en acc.) iemand doen ophouden met iets τάχα (bijw.) = weldra / spoedig / misschien