ἀνά / ἀν' + acc. τὰ κακά ἡμῖν
ὅστις / ἥτις / ὅτι / ὅ τι τιμάω ὁ χορός
μέσος πλήρης / πλήρους + gen. ἵστημι / aor. ἔστησα
δὴ λαμβάνω / aor. ἔλαβον ἄπειμι
λέγω / fut. ἐρῶ aor. εἶπον aor. pass. ἐρρήθην perf. εἴρηκα perf. pass. εἴρημαι παύω τάχα (bijw.)
(aan / voor) ons (dat. van ἡμεῖς) rampen / onheil / ongeluk langs...omhoog / (verspreid) over
dans / koor eren (een willekeurig) iemand / iets / die / wat / (vaak) ieder die; alwie alwat / wie / wat (in afh. vraag)
plaatsen / oprichten / tot staan brengen / (+ 2 acc.) aanstellen als vol met middelste / in het midden (predicatief) / midden-
afwezig zijn nemen / krijgen / gevangen nemen dus / dan / natuurlijk
weldra / spoedig / misschien (+ acc.) doen stoppen / (+ gen. en acc.) iemand doen ophouden met iets zeggen / spreken / vertellen