Oudgrieks : Nederlands ὁ ξένος = vreemdeling / gast(vriend) / gastheer ἡ χάρις / χάριτος = charme / gunst / dienst / dank ἡ τελετή = inwijdingsfeest / ritueel εἴσω / ἔσω = (bijw.) naar binnen / (+ gen.) binnen τὸ σῶμα / σώματος = lichaam χωρίς + gen. = apart van / zonder τέμνω = snijden ἐκεῖνος / ἐκείνη / ἐκεῖνο = die / hij / zij / het φημι / φημί = zeggen / beweren / ja zeggen οὗτος / αὕτη / τοῦτο = die / deze / dit / dat (de aangesprokene is dichtbij) / hij / zij / het / laatst- genoemde (met nadruk) ψεύδομαι = liegen δεινός = verschrikkelijk / geducht / knap / bedreven ἄξιος + gen. = waard / waardig ὑβρίζω = agressief / overmoedig handelen / mishandelen / molesteren ὁ πατήρ / πατρός = vader πολύς / πολλή / πολύ / gen. πολλοῦ = veel τὸ γῆρας / γήρως = ouderdom ὑμῶν = (van) jullie (gen. van ὑμεῖς) ὑμεῖς = jullie (nom.) ὁ νοῦς = geest / verstand ἐλευθερός = vrij πείθω = overtuigen / overreden αὖ / αὖθις = opnieuw / weer / op zijn beurt νέος = nieuw / jong ὁ μισθός = loon / soldij πονηρός = slecht ὅπου = waar ook maar οὐδέν = niets / geen enkele / (bijw.) volstrekt niet / geenszins οὐκέτι = niet meer αἰδέομαι = zich schamen / respecteren / ontzag hebben voor τὸ γένος / γένους = geslacht / afkomst / soort / klasse