Oudgrieks : Nederlands καλός = mooi / goed / passend μετά / μετ' / μεθ' + gen. = (samen) met ἡμῶν = (van) ons (gen. van ἡμεῖς) ὁ νόμος = gewoonte / gebruik / wet νῦν = nu / dus / dan φρονέω = denken / verstandig zijn εἰ = indien / als (conditioneel) / of (in afh. vraagzin) φῄς = jij zegt (2e p. ev. van φημι) παρά / παρ' + dat. = aan de kant van / bij δοκέω fut. δόξω aor. ἔδοξα = (+ dat. en inf.) schijnen / de indruk maken / (+ A.c.I.) menen ἄθλιος = ongelukkig τρέφω / aor. ἔθρεψα = voeden / grootbrengen / onderhouden κρείττων / κρείττονος = sterker / beter δεῦρο = hierheen τὸ κάρα / κρατός = hoofd (acc. ook τὸν / τὸ κρᾶτα) ὁ κισσός = klimop ἰών / ἰοντος = part. prs. van εἶμι (gaan) ὁ διδάσκαλος = leraar ἡ δίκη = recht / rechtszaak / proces / vonnis / straf ἄνω (bijw.) = omhoog / boven κάτω (bijw.) = (naar) beneden / onder ὁμοῦ = op dezelfde plaats / samen / bijeen / tegelijk ὁ ἄνεμος = wind μάλιστα (bijw.) = het meest / het liefst / vooral / bij uitstek δράω = doen / handelen ἡ νόσος = ziekte δέσμιος = geboeid τυγχάνω / aor. ἔτυχον = (+ gen.) treffen / krijgen / (+ part.) het geval wil dat / ... toevallig / ...net / ... juist (ἀπο)θνῄσκω / fut. (ἀπο)θανοῦμαι aor. (ἀπ)έθανον perf. τέθηνκα = sterven / gedood worden αἱ Θῆβαι = Thebe