καλός μετά / μετ' / μεθ' + gen. ἡμῶν
ὁ νόμος νῦν φρονέω
εἰ φῄς παρά / παρ' + dat.
δοκέω fut. δόξω aor. ἔδοξα ἄθλιος τρέφω / aor. ἔθρεψα
κρείττων / κρείττονος δεῦρο τὸ κάρα / κρατός
ὁ κισσός ἰών / ἰοντος ὁ διδάσκαλος
ἡ δίκη ἄνω (bijw.) κάτω (bijw.)
ὁμοῦ ὁ ἄνεμος μάλιστα (bijw.)
δράω ἡ νόσος δέσμιος
τυγχάνω / aor. ἔτυχον (ἀπο)θνῄσκω / fut. (ἀπο)θανοῦμαι aor. (ἀπ)έθανον perf. τέθηνκα αἱ Θῆβαι
(van) ons (gen. van ἡμεῖς) (samen) met mooi / goed / passend
denken / verstandig zijn nu / dus / dan gewoonte / gebruik / wet
aan de kant van / bij jij zegt (2e p. ev. van φημι) indien / als (conditioneel) / of (in afh. vraagzin)
voeden / grootbrengen / onderhouden ongelukkig (+ dat. en inf.) schijnen / de indruk maken / (+ A.c.I.) menen
hoofd (acc. ook τὸν / τὸ κρᾶτα) hierheen sterker / beter
leraar part. prs. van εἶμι (gaan) klimop
(naar) beneden / onder omhoog / boven recht / rechtszaak / proces / vonnis / straf
het meest / het liefst / vooral / bij uitstek wind op dezelfde plaats / samen / bijeen / tegelijk
geboeid ziekte doen / handelen
Thebe sterven / gedood worden (+ gen.) treffen / krijgen / (+ part.) het geval wil dat / ... toevallig / ...net / ... juist