Oudgrieks : Nederlands οἶσθα = jij weet (2e p. ev. van οἶδα weten) ποῦ; = waar? ὁ λόγος = woord / gesprek / verhaal / bericht ἤδη = reeds / nu / eindelijk / voortaan πρίν = (bijw.) vroeger / tevoren / (+ A.c.I. / inf. / pers.vorm) voordat / alvorens καίπερ + part. = hoewel ἄγριος = wild / woest μηδείς / μηδεμία / μηδέν / gen. μηδενός = niemand / niets (zelfst.) / geen enkel(e) (bijv.) μηδέν = niets / geen enkele (onz. van μηδείς) / volstrekt niet / geenszins (bijw.) ἕπομαι + dat. / impf. εἱπόμην aor. ἑσπόμην = volgen / meegaan met κισσινός (bijv. nw.) = van klimop (gemaakt) πειράομαι + gen. = proberen / trachten αἰσχρός = lelijk / schandelijk δύο = twee πίπτω / fut. πεσοῦμαι / aor. ἔπεσον = vallen ὅμως (bijw.) = toch δουλεύω = slaaf zijn / dienen ὅπως μή = opdat niet ὅπως = hoe / zoals / (+ conj. / opt.) opdat / om te τὸ πρᾶγμα / πράγματος = daad / handeling / zaak / aangelegenheid