οἶσθα ποῦ; ὁ λόγος
ἤδη πρίν καίπερ + part.
ἄγριος μηδείς / μηδεμία / μηδέν / gen. μηδενός μηδέν
ἕπομαι + dat. / impf. εἱπόμην aor. ἑσπόμην κισσινός (bijv. nw.) πειράομαι + gen.
αἰσχρός δύο πίπτω / fut. πεσοῦμαι / aor. ἔπεσον
ὅμως (bijw.) δουλεύω ὅπως μή
ὅπως τὸ πρᾶγμα / πράγματος
woord / gesprek / verhaal / bericht waar? jij weet (2e p. ev. van οἶδα weten)
hoewel (bijw.) vroeger / tevoren / (+ A.c.I. / inf. / pers.vorm) voordat / alvorens reeds / nu / eindelijk / voortaan
niets / geen enkele (onz. van μηδείς) / volstrekt niet / geenszins (bijw.) niemand / niets (zelfst.) / geen enkel(e) (bijv.) wild / woest
proberen / trachten van klimop (gemaakt) volgen / meegaan met
vallen twee lelijk / schandelijk
opdat niet slaaf zijn / dienen toch
daad / handeling / zaak / aangelegenheid hoe / zoals / (+ conj. / opt.) opdat / om te