Oudgrieks : Nederlands οὐδείς / οὐδεμία / οὐδέν / gen. οὐδενός = niemand / niets (zelfst.) / geen enkel(e) (bijv.) ῥᾴδιος = gemakkelijk ὁ Τμῶλος = Tmolus(gebergte) που (bijw.) = ergens / denk ik / misschien βάλλω / fut. βαλῶ aor. ἔβαλον aor. pass. ἐβλήθην perf. βέβληκα perf. pass. βέβλημαι = gooien / werpen / treffen ὁ κύκλος = cirkel / kring ἐντεῦθεν (bijw.) = daarvandaan / daarna ἡ πατρίς / πατρίδος = vaderland πόθεν; = waarvandaan? vanwaar? βαίνω / aor. ἔβην perf. βέβηκα = gaan / stappen ἐνθάδε = hier / hierheen ζεύγνυμι = verbinden / onder het juk spannen πότερον...ἤ = of...of (in een vraagzin) τὸ ὄμμα / ὄμματος = oog τὰ ὄργια = riten / (mysteriën)feest εἰδέναι = inf. van οἶδα weten θύω = offeren ἀκούω fut. ἀκούσομαι perf. ἀκήκοα = horen / luisteren naar