οὐδείς / οὐδεμία / οὐδέν / gen. οὐδενός ῥᾴδιος ὁ Τμῶλος
που (bijw.) βάλλω / fut. βαλῶ aor. ἔβαλον aor. pass. ἐβλήθην perf. βέβληκα perf. pass. βέβλημαι ὁ κύκλος
ἐντεῦθεν (bijw.) ἡ πατρίς / πατρίδος πόθεν;
βαίνω / aor. ἔβην perf. βέβηκα ἐνθάδε ζεύγνυμι
πότερον...ἤ τὸ ὄμμα / ὄμματος τὰ ὄργια
εἰδέναι θύω ἀκούω fut. ἀκούσομαι perf. ἀκήκοα
Tmolus(gebergte) gemakkelijk niemand / niets (zelfst.) / geen enkel(e) (bijv.)
cirkel / kring gooien / werpen / treffen ergens / denk ik / misschien
waarvandaan? vanwaar? vaderland daarvandaan / daarna
verbinden / onder het juk spannen hier / hierheen gaan / stappen
riten / (mysteriën)feest oog of...of (in een vraagzin)
horen / luisteren naar offeren inf. van οἶδα weten