Oudgrieks : Nederlands θρασύς / θρασέος = onverschrokken ἔπειτα = daarna / vervolgens / dan παραδίδωμι = overleveren / overgeven φέρω / fut. οἴσω aor. ἤνεγκον = dragen / brengen ἔνδον (bijw.) = binnen φυλάττω = bewaken / de wacht houden λύω = losmaken ὅταν ( = ὅτε ἄν) + conj. ἡ βάκχη = bacchante καλέω / aor. ἐκάλεσα aor. pass. ἐκλήθην = roepen / (+ 2 acc.) noemen ἵσταμαι / aor. ἔστην perf. ἕστηκα = gaan staan / blijven staan πλησίον (bijw.) = dichtbij πάρειμι = aanwezig zijn / bijstaan φανερός = duidelijk ἀσεβής / ἀσεβοῦς = goddeloos / zonder ontzag καταφρονέω + gen. = minachten δέω = (vast)binden / gevangen zetten σώφρων / σώφρονος = verstandig / wijs / bezonnen / beheerst / ingetogen ζήω = leven οὐδε = en niet / ook niet / zelfs niet τὸ ὄνομα / ὀνόματος = naam χωρέω = gaan ἐπί / ἐπ' / ἐφ'+ dat. = aan / bij κτάομαι = (zich) verwerven κέκτημαι = ik bezit (perf. van κτάομαι) τοι = let wel ἀδικέω = onrecht doen / onrecht- vaardig (be)handelen