Oudgrieks : Nederlands ὁ τύραννος = alleenheerser / tiran ἥττων / ἥττονος = zwakker / minder στείχω = gaan ἐπί / ἐπ' / ἐφ'+ acc. = op...af / naar / gedurende κελεύω = bevelen / verzoeken / aanraden ὁ ἵππος = paard τὸ τόξον = boog πρός + gen. = van de kant van / door (bij passieve werkwoorden) πείθομαι + dat. / aor. ἐπιθόμην perf. πέποιθα = gehoorzaken / luisteren naar / geloven οὔ / οὐ φημι = nee zeggen / weigeren / zeggen dat niet... / ontkennen χρή / inf. χρῆναι = het is nodig / het moet ἀνέχομαι = uithouden / verdragen φεύγω / fut. φεύξομαι aor. ἔφυγον = vluchten / ontvluchten / vermijden / vervolgd worden / in ballingschap zijn πάλιν (bijw.) = terug / weer / daarentegen ὁ φόνος = moord ὥσπερ = (net) zoals / net alsof ἡ ἀσπίς / ἀσπίδος = schild σιγάω = zwijgen μηχανάομαι = een middel verzinnen / beramen σῴζω = redden / behouden κοινός = gemeenschappelijk / openbaar ἀεί = altijd / steeds ἴσθι = weet (imp. van οἶδα) / wees (imp. van εἰμι) παύομαι = (+ gen.) ophouden met / stoppen / (+ part. prs.) ophouden te / met