Oudgrieks : Nederlands βούλομαι / fut. βουλήσομαι aor. ἐβουλήθην = (graag) willen / liever willen ὁ χρυσός = goud ὁ ἔρως / ἔρωτος (+ gen.) = liefde (voor) / verlangen (naar) ἡ σιγή = het zwijgen / stilte ἐάν ( = εἰ ἄν) + conj. ἐπιχειρέω + dat. = proberen / ter hand nemen / ondernemen ἡ ὁδός = weg / tocht ἄγε / ἄγετε (δὴ) = vooruit! ὡς τάχιστα = zo snel mogelijk / zodra als ὁ χρόνος = tijd φθονέω + dat. = misgunnen / jaloers zijn op / benijden πάλαι (bijw.) = lang geleden / vroeger / al lang πῶς; = hoe? ἔμολον (aor.) = gaan / komen ἦ; = soms? (vraagwoord) ἡ αἰδώς / αἰδοῦς = schaamte / eerbied / ontzag πρόθυμος (2) = bereidwillig / graag ὁ χρῶς / χρωτός = huid / lichaam ὁ κόσμος = sieraad / tooi / orde / wereld(orde) δύναμαι = kunnen θῆλυς / θήλεος = vrouwelijk τὸ αἷμα / αἵματος = bloed ἡ μάχη = strijd γοῦν ( = γε οὖν) διά / δι' + gen. = door (...heen) / door middel van / gedurende λανθάνω / aor. ἔλαθον = (+ acc.) verborgen zijn voor / (+ part.) ... ongemerkt ἔρημος (2) = eenzaam / verlaten / (+ gen.) beroofd van / zonder γελάω = lachen βουλεύω / βουλεύομαι = beraadslagen / besluiten (aor.) ἔξεστι(ν) = het is mogelijk / geoorloofd πορεύομαι = reizen / marcheren / gaan