Oudgrieks : Nederlands καθίσταμαι / aor. κατέστην = worden / geraken in τὸ ἔργον = werk / daad τίνομαι = doen boeten / zich wreken op / straffen ἡ στολή = kleding(stuk) ὅσπερ = precies die / dat (betrekk.) / (met ingesloten antecendent) wie / wat εἰς Ἅιδου = naar het huis van Hades (Onderwereld) γιγνώσκω / fut. γνώσομαι aor. ἔγνων = inzien / leren kennen