Oudgrieks : Nederlands ἡ ῥοή = stroom (van een rivier) ὁ δεσπότης = heer des huizes / meester μὲν οὖν = welnu / nu (geeft overgang aan naar een ander onderwerp) καθίζω = doen zitten / neerzetten / gaan zitten ἔνθα = daar / daarheen / op dat moment / toen / waar (betrekk.) ὁ πόνος = inspanning / moeite / werk / pijn / nood τὸ ζυγόν = juk ἀλλήλων / -οις / -ους = elkaar ἔλεξα = aor. van λέγω zeggen τοιόσδε = zodanig / dergelijk / zo'n ἐπί / ἐπ' / ἐφ'+ gen. = op / tijdens ἀναβαίνω = omhooggaan / (be)klimmen ἡ ἐλάτη = den / pijnboom θαυμαστός = wonderlijk / bewonderenswaardig / verbazingwekkend μέλας / μέλαινα / μέλαν / gen. μέλανος = zwart οὔπω = nog niet δῆλος = duidelijk ἡ φωνή = stem / geluid ὑμᾶς = jullie (acc. van ὑμεῖς) τιμωρέομαι = zich wreken op / straffen ἅμα / ἅμ' = (bijw.) tegelijk / (+ dat.) tegelijk / samen met ἀγορεύω = spreken ὁ οὐρανός = hemel ἡ γαῖα = aarde / land / grond τὸ φῶς / φωτός = licht σεμνός = eerbiedwaardig / indrukwekkend τὸ θηρίον = wild dier / beest ἡ βοή = geroep / geschreeuw