ἡ ῥοή ὁ δεσπότης μὲν οὖν
καθίζω ἔνθα ὁ πόνος
τὸ ζυγόν ἀλλήλων / -οις / -ους ἔλεξα
τοιόσδε ἐπί / ἐπ' / ἐφ'+ gen. ἀναβαίνω
ἡ ἐλάτη θαυμαστός μέλας / μέλαινα / μέλαν / gen. μέλανος
οὔπω δῆλος ἡ φωνή
ὑμᾶς τιμωρέομαι ἅμα / ἅμ'
ἀγορεύω ὁ οὐρανός ἡ γαῖα
τὸ φῶς / φωτός σεμνός τὸ θηρίον
welnu / nu (geeft overgang aan naar een ander onderwerp) heer des huizes / meester stroom (van een rivier)
inspanning / moeite / werk / pijn / nood daar / daarheen / op dat moment / toen / waar (betrekk.) doen zitten / neerzetten / gaan zitten
aor. van λέγω zeggen elkaar juk
omhooggaan / (be)klimmen op / tijdens zodanig / dergelijk / zo'n
zwart wonderlijk / bewonderenswaardig / verbazingwekkend den / pijnboom
stem / geluid duidelijk nog niet
(bijw.) tegelijk / (+ dat.) tegelijk / samen met zich wreken op / straffen jullie (acc. van ὑμεῖς)
aarde / land / grond hemel spreken
wild dier / beest eerbiedwaardig / indrukwekkend licht
ἡ βοή
geroep / geschreeuw