Oudgrieks : Nederlands δέχομαι = aannemen / ontvangen ῥίπτω = werpen ὁ αἰθήρ / έρος = lucht / hemel ἡ προθυμία = bereidheid / ijver ἡ ἀπορία = radeloosheid / moeilijkheid τέλος (bijw.) = ten slotte ὁ θήρ / θηρός = wild dier / beest αἱρέω / aor. εἷλον = (in)nemen / krijgen / gevangen nemen μήδε = en niet / ook niet / zelfs niet μυρίοι = talloze τλήμων (2) = ellendig / rampzalig κατέχω vasthouden / beheersen = in zijn macht houden, ἀριστερός = links / linker- ὁ ὦμος = schouder ἕτερος = de een / de ander (van twee) ὕπο / ὕπ' / ὕφ' + gen. = door (toedoen van) (bij passieve werkwoorden) / onder (...vandaan) ῥήγνυμι = breken / doorscheuren χεροῖν (dat. dualis) = met beide handen τὸ δάκρυον = traan ἡ συμφορά = gebeurtenis / tegenspoed / ongeluk κάλλιστος = mooist / zeer mooi οἴομαι / οἶμαι = menen / vermoeden τὸ κτῆμα / κτήματος = bezit