δέχομαι ῥίπτω ὁ αἰθήρ / έρος
ἡ προθυμία ἡ ἀπορία τέλος (bijw.)
ὁ θήρ / θηρός αἱρέω / aor. εἷλον μήδε
μυρίοι τλήμων (2) κατέχω vasthouden / beheersen
ἀριστερός ὁ ὦμος ἕτερος
ὕπο / ὕπ' / ὕφ' + gen. ῥήγνυμι χεροῖν (dat. dualis)
τὸ δάκρυον ἡ συμφορά κάλλιστος
οἴομαι / οἶμαι τὸ κτῆμα / κτήματος
lucht / hemel werpen aannemen / ontvangen
ten slotte radeloosheid / moeilijkheid bereidheid / ijver
en niet / ook niet / zelfs niet (in)nemen / krijgen / gevangen nemen wild dier / beest
in zijn macht houden, ellendig / rampzalig talloze
de een / de ander (van twee) schouder links / linker-
met beide handen breken / doorscheuren door (toedoen van) (bij passieve werkwoorden) / onder (...vandaan)
mooist / zeer mooi gebeurtenis / tegenspoed / ongeluk traan
bezit menen / vermoeden