Oudgrieks : Nederlands λαμπρός = schitterend ἡ ψυχή = leven / ziel / geest τὸ ἔπος / ἔπους = woord / verhaal / vers πως (bijw.) = op een of andere manier / enigszins κλύω / aor. ἔκλυον = horen / (+ gen.) luisteren naar ἀποκρίνομαι = antwoorden ὁ πόσις / ιος = echtgenoot τὸ προσώπον = gezicht σκοπέω / aor. ἐσκεψάμην = bekijken / letten op / beschouwen βραχύς / βραχέος = kort τὸ ἄλγος / ους = verdriet / leed ἡ ἀλήθεια = waarheid πρόσθε(ν) = (van plaats) aan de voorkant / van voren / (van tijd) van tevoren / vroeger τὸ μέλλον / μέλλοντος = toekomst ἀπόλλυμαι / aor. (ἀπ)ώλομην perf. (ἀπ)όλωλα = omkomen / te gronde gaan / sterven ὁ τόπος = plaats μαίνομαι = tekeer gaan / waanzinnig zijn μόλις / μόγις (bijw.) = met moeite / ternauwernood