Oudgrieks : Nederlands σύ / σοῦ / σοί / σέ = jij / u ὁ γέρων / γέροντος = oude man / grijsaard ἰών / ἰόντος = gaand (part. praes. Van εἶμι) παρά / παρ' + gen. = van (de zijde van) παρά / παρ' + dat. = aan de zijde van / bij παρά / παρ' + acc. = naar (de zijde van) / langs / in strijd met ἤ = of / dan (na comparativus) ὕστερον (bijw.) = later / in de toekomst λύω = losmaken / loslaten ἡμέτερος (bezitt.) = onze / van ons ὁ οἶκος = huis / woning / erf ἐν + dat. = in / bij / op ἐμός = mijn (eigen)