Oudgrieks : Nederlands εὔχομαι = bidden / wensen / zich beroemen / beweren κατά / κατ' / καθ' + gen. = vanaf . . . naar beneden / onder κατά / κατ' / καθ' + acc. = verspreid over / ter hoogte van / volgens / wat betreft ἡ νύξ / νυκτός = nacht δεινός = verschrikkelijk / geducht / knap / bedreven γίγνομαι = geboren worden / ontstaan / worden (als koppelwerkwoord) / gebeuren πρῶτος = eerst πρῶτον (bijw.) = eerst / in de eerste / plaats / in het begin βάλλω = werpen / treffen ἀεί / αἰεί / αἰέν = altijd / steeds