Oudgrieks : Nederlands ἡ ἡμέρη = dag ὁ λαός = volk / mannen / manschappen / krijgsvolk ὅτι (voegw.) = dat / omdat θνῄσκω = sterven / gedood worden ὁράω = zien ἐπεί / ἐπειδή = toen / nadat (+ ind. verleden tijd) / nu (als voegw.) / aangezien / wanneer / zodra als / nadat (+ ἄν + conj. of opt.) ἀνίστημι = doen opstaan ἀνίσταμαι = opstaan