ἡ ἡμέρη | ὁ λαός | ὅτι (voegw.) |
θνῄσκω | ὁράω | ἐπεί / ἐπειδή |
ἀνίστημι | ἀνίσταμαι |
dat / omdat | volk / mannen / manschappen / krijgsvolk | dag |
toen / nadat (+ ind. verleden tijd) / nu (als voegw.) / aangezien / wanneer / zodra als / nadat (+ ἄν + conj. of opt.) | zien | sterven / gedood worden |
opstaan | doen opstaan |