Oudgrieks : Nederlands ἡμεῖς / ἡμῶν / ἡμῖν / ἡμᾶς = wij ὁ θάνατος = dood φεύγω = vluchten / ontvluchten / vermijden / vervolgd worden / in ballingschap zijn ὁ πόλεμος = oorlog / gevecht ἐκ / ἐξ + gen. = uit / sinds / afkomstig van / ten gevolge van λέγω = zeggen / spreken εἴτε . . . εἴτε = of . . . of / hetzij . . . hetzij βούλομαι = (graag) willen / liever willen