Oudgrieks : Nederlands ἄριστος = best οἶδα (perf.) = weten / kennen ἐών / ἐόντος = zijnd (part. praes. van εἰμί) πρό + gen. = voor (van plaats en tijd) / liever dan ἡγέομαι + dat. = de weg wijzen / voorgaan / leiden ἡγέομαι + gen. = het bevel voeren over ἡγέομαι + A.c.l. = menen ἡγέομαι + dubb. acc. = beschouwen als / houden voor διά / δι'+ gen. = door (. . . heen) / door middel van / gedurende διά / δι'+ acc. = wegens / door toedoen van / dankzij ὁ ἄναξ / ἄνακτος = heerser / vorst ὄμνυμι / aor. ὤμοσα = zweren / een eed afleggen τὸ ἔπος / ἔπεος = woord / verhaal / vers κρατέω + gen. = macht hebben over / heerser zijn van / overwinnen ὅτε (voegw.) = wanneer / toen