Oudgrieks : Nederlands πῶς… = hoe? πως (bijw.) = op een of andere manier / enigszins τὸ γέρας / γέραος / γέρως = eergeschenk κεῖμαι = liggen οὗτος / αὕτη / τοῦτο = die / deze / dat / dit (de aangesprokene is nabij) / hij / zij / het / laatstgenoemde (met nadruk) αὐτάρ = maar / aan de andere kant / en οὕτω(ς) = op die manier / zo ἀγαθός = goed κάθημαι = zitten μεγάθυμος = dapper / fier αἱρέω = (in)nemen / krijgen / gevangen nemen ἡ ἑκατόμβη = offer (van honderd runderen) / hecatombe εἷς / μία / ἕν / ἑνός = één ὄφρα + conj. / opt. = opdat / om te δῖος = edelgeboren / voortreffelijk