μετά / μετ' / μεθ' + gen. μετά / μετ' / μεθ' + dat. μετά / μετ' / μεθ' + acc.
ἀλλήλους (acc. mv.) τέρπω τέρπομαι
αὖ / αὖτε / αὖτις οἴομαι ἡ νίκη
ὅπως (onbep. betrekk. vnwd.) ὅπως + conj. / opt. ἔσται
τὸ ἔργον ἡδύς / ἡδέος φημί / φημι
ἧμαι τὰ κακά οἱ Τρῶες / Τρώων
ἡ Ἀθηναίη ἄγριος αἰνός
ὁ πόνος ὁ ἵππος ἀγείρω
na te midden van / in gezelschap van / tussen / bij (samen) met
zich vermaken / genieten vermaken / blij maken elkaar
overwinning menen / vermoeden wederom / opnieuw / aan de andere kant / op mijn etc. beurt / daarentegen
hij / zij / het zal zijn opdat / om te hoe / zoals
zeggen / beweren / ja zeggen / (soms) denken aangenaam / fijn werk / daad
Trojanen onheil / ongeluk / rampen / onheil / ongeluk / rampen zitten
vreselijk / verschrikkelijk wild / woest Athena
verzamelen / bijeenroepen paard inspanning / moeite / werk / pijn / nood