Oudgrieks : Nederlands πρόσφημι / verl. tijd. = toespreken ἐ(ι)σέρχομαι = binnengaan / overkomen ἡ πύλη = poort τὸ τεῖχος / τείχεος = muur (van een stad) ὁ χόλος = toorn / woede ἔρδω ( = ῥέζω) ὁπότε = wanneer / toen / nu ἑκών / ἑκοῦσα / ἑκόν / ἑκόντος = vrijwillig / expres ὁ θυμός = hart / moed / gemoed / verlangen / woede ὀ ἠέλιος = zon ὁ οὐρανός = hemel ὁ ἄνθρωπος = mens / persoon ὁ βωμός = altaar τρεῖς / τρία / τριῶν = drie πολύ (bijw.) = (bij comp. of superl.) veel / ver / verreweg τὸ κῆρ / κηρός = hart ἵσταμαι (intrans.) = gaan staan / blijven staan ἐάω = (toe)laten / toestaan χρή + A.c.I. / inf. = het is nodig / wenselijk / het moet τὸ γένος / γένεος = geslacht / afkomst / soort / klasse ἔνθεν = daarvandaan / daarna / waarvandaan (betrekk.) ὁ Κρόνος = Cronus (vader van Zeus) οὕνεκα = omdat / (betrekk.) waarom καλέω = roepen / noemen ἀθάνατος (2) = onsterfelijk ἡ φύλοπις / ιδος = strijdgewoel / strijd πειράω = beproeven / trachten / proberen (te bereiken) αἰνός = verschrikkelijk / vreselijk ἄρχω = beginnen / de eerste zijn om te / (+ gen.) heersen over πρότερος = eerder / vroeger / vorig ὁ στρατός = legerkamp / leger ἵημι = laten gaan / zenden ὁ ναύτης = zeeman λαμπρός = schitterend ἡ χθών / χθονός = aarde / grond εἰσοράω = kijken naar ὧδε = zo / op deze / de volgende manier ἦ = waarlijk / werkelijk / inderdaad / zeker