ὀξύς / ὀξέος ὁ πούς / ποδός εἴκοσι
ἀπό / ἀπ' / ἀφ' + gen. ἐφίημι ὁ ἱππεύς / ἱππῆος
ἡ πληγή δάμνημι ὁ χαλκός
πίπτω τὸ ὄρος / ὄρεος ὀλίγος
ἄμφω πίνω πτερόεις / εντος
προσαυδάω + 2 acc. ἡ γυνή / γυναικός τὸ ἔγχος / ἔγχεος
ἀμύνω + acc. ἀμύνω + dat. ἀμύνομαι + acc.
ἐνθάδε που (bijw.) τὸ στῆθος / στήθεος
twintig voet / poot scherp / fel
ruiter / wagenstrijder zenden naar / toestaan van . . . vandaan / vanaf / vanaf / sinds
brons / koper doen bezwijken / bedwingen; overweldigen / doden slag
weinig berg / gebergte vallen
gevleugeld of gevederd drinken beide(n)
speer / lans vrouw spreken tot
zich verdedigen tegen helpen afweren
(ev. en mv.) borst ergens / denk ik / misschien hier / hierheen