ὁ / ἡ κύων / κυνός λανθάνω / λήθω + acc. θέω
ἀΐσσω εὑρίσκω τὸ βέλος / βέλεος
πρός + gen. πρός + dat. πρός + acc.
τὸ πεδίον ὁ ὄνειρος δύναμαι
διώκω τὸ μένος / μένεος τὸ γόνυ / γούνατος / γουνός
δῖος ἐάω δεύτερος
ἀφικνέομαι τίθημι τίθημι + dubb. acc.
μέσος οἴχομαι ὁ Πηλεΐων / ωνος
ἱκνέομαι / ἱκάνω / ἵκω ἡ μάχη πάσχω
rennen / snellen ontgaan / verborgen / onopgemerkt blijven voor hond
werptuig: pijl of speer vinden / ontdekken / aantreffen (act. en med.) zich snel bewegen / (toe)snellen / vliegen
naar / tot / tegen bij / tegen . . . aan van / aan de kant van / door (bij passiva)
kunnen / in staat zijn droom vlakte
knie (geest)kracht / moed / energie / adrenaline / agressie achtervolgen / vervolgen
tweede (toe)laten / toestaan edelgeboren
maken tot leggen / plaatsen aankomen
de zoon van Peleus (Achilles) weg(gegaan) zijn / (weg)gaan middelste / in het midden (predicatief) / midden-
lijden / te verduren hebben / ondervinden / ervaren strijd aankomen / bereiken / aangekomen zijn / bereikt hebben