Oudgrieks : Nederlands πόδας ὠκύς = snel wat betreft zijn voeten / snelvoetig ὁ / ἡ λέων / λέοντος = leeuw / leeuwin πιστός = trouw / betrouwbaar τὸ αἷμα / αἵματος = bloed κτείνω / ἀποκτείνω = doden φαίδιμος = schitterend / stralend / krachtig ἀμύμων / ονος = onberispelijk / voortreffelijk / edel μήν = waarlijk / werkelijk / voorwaar / zeker / heus ὁ Πηληϊάδης / εω = zoon van Peleus χώομαι = boos zijn / ontstemd zijn / toornig zijn αἰτέω + dubb. acc. = iemand iets vragen (om iets te krijgen) / eisen μακρός = lang πάρειμι = aanwezig zijn / bijstaan πάλαι (bijw.) = lang geleden / vroeger / allang ἑκηβόλος = uit de verte treffend πυνθάνομαι = vernemen / horen / vragen naar / informeren naar (praes.) ὡς = hoe / zoals / als (vergelijkend) / dat (bij werkwoorden van zeggen) ὥς τε = zoals ὥς / ὧς = zo τὸ σάκος / εος = schild φωνέω = (luid) spreken / stem verheffen ἁρπάζω = plunderen / grijpen / roven τὸ φάσγανον = zwaard πρόσθε(ν) (bijw.) = (van plaats) aan de voorkant / van voren / (van tijd) van tevoren / vroeger οἷος (betrekk.) = (zodanig) als / zoals ὁ ἀστήρ / ἀστέρος = ster ὁ χρώς / χροός = huid / vlees / lichaam