Oudgrieks : Nederlands τὰ τεύχεα = wapens / wapenrusting κατακτείνω = doden φαίνω = tonen / laten zien φαίνομαι = zich tonen / verschijnen ἀμείβομαι / ἀπαμείβομαι = antwoorden γλαφυρός = hol / gewelfd ὑπόδρα (bijw.) = boos / met dreigende blik τὸ σῶμα / σώματος = lichaam ἡ κεφαλή = hoofd ὑπισχνέομαι = beloven ὁ οἰωνός = vogel / roofvogel γιγνώσκω = inzien / leren kennen τὸ ἦμαρ / ἤματος = dag ἡ κήρ / κηρός = doodslot καλύπτω = bedekken