Oudgrieks : Nederlands ὁ θρόνος = troon / zetel ἵζω = doen zitten / gaan zitten ἡ πατρίς / πατρίδος / ἡ πατρίς γαῖα = vaderland ζώω = leven τὸ φάος = licht μηκέτι = niet meer / niet langer ὁ ἄγγελος = bode ἔτλην (aor.) = wagen / durven ὁ βροτός = sterveling ἡ θύρα = deur ὁ ἱκέτης = smekeling ἔδεισα (aor.) = ik werd bang ὁ Πηλεΐδης = zoon van Peleus οἶος = alleen ἅμα (bijw.) = tegelijk ἕπομαι + dat. = volgen / meegaan met ὁ κῆρυξ / κήρυκος = heraut / bode ὁ νέκυς / νέκυος = dode / lijk οἶκονδε = naar huis λούω = wassen ἄχνυμαι = bedroefd zijn / verdrietig zijn ἡ κραδίη = hart