ὁ θρόνος ἵζω ἡ πατρίς / πατρίδος / ἡ πατρίς γαῖα
ζώω τὸ φάος μηκέτι
ὁ ἄγγελος ἔτλην (aor.) ὁ βροτός
ἡ θύρα ὁ ἱκέτης ἔδεισα (aor.)
ὁ Πηλεΐδης οἶος ἅμα (bijw.)
ἕπομαι + dat. ὁ κῆρυξ / κήρυκος ὁ νέκυς / νέκυος
οἶκονδε λούω ἄχνυμαι
ἡ κραδίη
vaderland doen zitten / gaan zitten troon / zetel
niet meer / niet langer licht leven
sterveling wagen / durven bode
ik werd bang smekeling deur
tegelijk alleen zoon van Peleus
dode / lijk heraut / bode volgen / meegaan met
bedroefd zijn / verdrietig zijn wassen naar huis
hart